BEOORDELINGSPUNTEN BIJ KONIJNEN

Deel1

1/Het begrip ras

Primaire raskenmerken

Dit zijn een groep dieren (ras) van een soort (konijnen), die in meer of mindere mate homogene zichtbare kenmerken bezitten (raszuiverheid), die duidelijk verschillen vertonen t.o.z. van dieren van dezelfde soort. Wanneer ze nu nog hun genetisch erfmateriaal (fokzuiverheid) met een zekere constante overbrengen op hun nakomelingen mogen we spreken van een ras.

Het woord ras is betrekkelijk omdat het afhangt van het aantal onderzochte kenmerken op raszuiverheid en fokzuiverheid en het aantal onderscheiden groepen (rassen) binnen het onderzochte gebied (konijnen).

Secundaire raskenmerken.

Naast de gemakkelijk vast te stellen lichamelijke raskenmerken (standaardeisen) kunnen ook levensfuncties of de secundaire raskenmerken onderzocht worden. Met deze laatste worden onder meer bedoeld: groeisnelheid, stressgevoeligheid, weerbaarheid enz. Men spreekt van een zuiver ras wanneer we te doen hebben met homozygote dieren. Het spreekt vanzelf dat we steeds moeten fokken met dieren die zo zuiver mogelijk zijn. Helemaal zuiver, omdat ieder individu verschillend is, zal waarschijnlijk immer utopisch blijven, omdat te veel factoren in het spel betrokken zijn. Misschien zal de techniek van het klonen daar ooit baanbrekende revolutionaire veranderingen teweeg brengen. Maar lijnenteelt, een duidelijk fokplan en kritisch selecteren is duidelijk noodzakelijk. Gegevens van de raseigenschappen en de fokresultaten van de voorouders geven minder zekerheid dan deze van de nakomelingen. Eenvormigheid is zeer belangrijk in het fokken van een ras. Variëteiten worden niet gezien als een nieuw ras maar zijn er een onderverdeling van.

2/Het begrip variëteit

Dat zijn dieren die dezelfde karakteristieke eigenschappen met elkaar gemeen hebben, doch in ondergeschikte punten zoals grootte en kleur verschillen, vormen variëteiten, vroeger ook wel slagen genoemd.

3/Het begrip geslacht

Bij konijnen worden de vrouwelijke dieren voedster genoemd en de mannelijke dieren heten ram.

De schrijfwijze naar de verdeling van de beide geslachten is tamelijk bijzonder. In plaats van 1 Pool ram en 2 Pool voedsters schrijft men gewoonlijk: 1-2 Polen. Bij deze cijferaanduiding wijst het eerste getal altijd op het aantal mannelijke dieren en het tweede geeft het aantal voedsters.

Primaire geslachtskenmerken:
Bij de ram penis+2 testikels.
Bij de voedster de vagina.

Secundaire geslachtskenmerken: bij de ram t.o.z. van de voedster is de kop krachtiger en breder tussen de ogen. Ook het neusbeen is breder en de snuit sterker ontwikkeld, de wangen zijn meer opgevuld. De lichaamsbouw is forser, iets meer gedrongen en veel meer gespierd. De huid is dikker en ligt strakker en vaster aan om het lichaam. Borst en benen zijn forser. De ram toont meer vitaliteit.

Bij de voedster is de kop iets minder krachtig en de bouw wat fijner en smaller. De lichaamsbouw is wat meer gestrekt, sierlijker en de structuur van het beendergestel wat fijner. Het bekken is bij de voedster breder, de achterbenen staan wat wijder en ruimer en de achterhand is beter ontwikkeld.

4/Het begrip stam

Daaronder verstaat men mannelijke en vrouwelijke dieren van een zelfde ras, als die door voortdurende inspanningen van een fokker bepaalde eigenschappen in hoge mate verkregen hebben en zich daardoor van hun rasgenoten onderscheiden. Dit onderscheid kan zowel uiterlijk als innerlijk zijn, zodat een bepaalde stam zich van een ander kan onderscheiden door betere onderdelen. Als men echter van een fokstam spreekt, dan bedoelt men daarmee een bepaalde constante fokkerij van dieren die tot een zelfde familie behoren of daarmee nauw verwant zijn.

5/Rasindeling

Het tentoonstellen van kleindieren kwam aan het eind van de negentiende eeuw op volle gang. Om de verschillende rassen te kunnen keuren en beoordelen werden de dieren op de tentoonstellingen ingedeeld volgens de nu nog gekende klassieke wijze naar de grootte en het gewicht. De bestaande rassen werden verdeeld in vijf verschillende groepen nl: grote rassen, middenrassen, kleine rassen, dwergrassen en rassen met bijzondere haarstructuur.

Men zal de konijnenrassen indelen naar hun grootte en gewicht vanaf 1976, ook naar de Europese standaard, in 7 groepen, volgens welbepaalde gemeenschappelijke uiterlijke kenmerken qua kleur, tekening, verzilvering, patroon, wit, hangoor en bijzondere haarstructuur.
TYPE
Verder analyserend op het begrip ras kunnen we dit onmiddellijk associëren met het begrip type.

Het type van een dier behoort steeds bij een ras en kan er steeds als de grondvorm van beschouwd worden. Daarmee wordt praktisch bedoeld dat een dier bij directe observatie met de ogen (één oogopslag) kan gecatalogeerd worden bij een bepaalde groep dieren van éénzelfde soort die dezelfde uitwendige kenmerken vertonen. Hoe beter een dier zich laat aanschouwen, hoe beter het type kan worden waargenomen. Bij het type bekijkt men steeds de verhoudingen van het dier t.o.z. van de standaardeisen. Desnoods moet men het dier in verschillende posities zetten om tekortkomingen te kunnen waarnemen. Concluderend kunnen wij zeggen dat type iets is wat wij op het eerste zicht moeten kunnen waarnemen. Dieren die niet kunnen worden gesitueerd bij een bepaalde groep zijn of mutatieve alleenstaande gevallen of nieuwe mutaties en of creaties waarvan men nog niet zeker is of de nakomelingen zuiver genetisch vererven volgens de erfelijkheidsleer voor nieuwe rassen en of soorten.
De beoordeling van het type vereist veel kennis, een zeer goede kijk op dieren, een bijna fotografisch gegeven en bovenal veel ervaring en routine. Het valt niet mee om vanaf papier enig verstand te krijgen van goed of slecht, mooi of lelijk bij konijnen. De beste manier om te leren en het oog van de meester te verkrijgen, is meegaan met een keurmeester of een kenner. Kijken en registreren is de boodschap. Sterke afwijkingen worden zeer vlug waargenomen doch geringe afwijkingen zijn niet bepaald eenvoudig vast te stellen. Een juist type is het allerbelangrijkste en nummer één bij ieder ras. Als het fundament niet goed is, kan nooit een optimaal resultaat bekomen worden. Bij rassen waar kleur belangrijk is durft men soms wel eens te veel door de vingers zien. Dit is helemaal verkeerd! Een verkeerd type doet in de fok meer kwaad dan een goede tekening of kleur. Het spreekt vanzelf dat de bouw van het dier een grote rol speelt bij het beoordelen van het type. Alhoewel type en bouw twee verschillende begrippen zijn staan zij in correlatie met elkaar.

Concrete voorbeelden voor een type zijn: massief, walsvormig, eleptisch, mandoline, rechthoekig, gedrongen, geblokt, gestrekt, kort, lang, vlezig, halsloos, oplopende ruglijn, mooie opgevulde contouren, horizontale ruglijn, mooi kort afgeronde achterhand, zware of fijne beenstructuur enz.

Invloeden op het type

Externe factoren

Niet in conditie of te jonge dieren
Slechte training van het dier
Niet ideale observatiemogelijkheden ter plaatse zodat men een optisch bedrog verkrijgt.
Zeldzaam dier + gebrek aan keurervaring
Storende factoren in de directe omgeving
Type is niet echt prononcerend en direct kenmerkend. ( Nogal veel rassen hebben een vergelijkend type)

Modificerende factoren
Niet in conditie zijn van het dier door voedingsfouten, gebrekkige verzorging, verkeerde tentoonstellingsrijpheid.

Vetvorming

Erfelijke factoren

Geringe afwijkingen van de totaliteit van het dier.
Niet de corresponderende standaardmatige lengte en dichtheid van de pels.
Een fout in de lichaamsbouw van het dier.
Een onderdeel van de lichaamsbouw, dat niet in verhouding is.
Hoe verkrijgt men nu een goed type en hoe kan men dit behouden voor de nafok.

Kenmerken die worden bepaald door polymere factoren hebben de neiging te evolueren naar een gemiddelde. Dat wil zeggen dat een dier binnen een bepaald ras een “ gemiddeld “ uiterlijk heeft. Binnen het ras komen er veel minder dieren voor die neigen naar een van de beide extremen. Concreet zien we inderdaad in de praktijk dat A en BB predikaten percentsgewijs veel meer voorkomen dan de predikaten AA en D. Ondanks het feit dat men niet alle meespelende factoren in de hand heeft, kan men in het samenstellen van fokparen steeds die dieren gebruiken, die het ideaal beeld benaderen. Veel rassen zijn verbeterd of eventueel gewijzigd zonder dat men precies wist hoeveel onbekende factoren hierbij betrokken waren.

Men zal als goede fokker doelgericht en planmatig te werk gaan. Wil men een bepaald kenmerk verbeteren of vastleggen in zijn stam, dan zal men overgaan tot het paren van dieren binnen het ras die het kenmerk in extreme mate bezitten. Men moet steeds voor ogen houden, dat het veranderen van één kenmerk kan leiden tot wijzigingen in de andere eigenschappen van het ras. Het fokken van een ras vereist veel aandacht en onderzoek. En voordat men poogt een ras te verbeteren door selectie, moet men eest het dier in zijn totaliteit (type) zien. Nooit of te nimmer zal men dieren kruisen met dezelfde fout.

Zeer streng selecteren op standaardeisen en bepaalde secundaire raskenmerken van het desbetreffende type.
Rudi Pauwels
Officieel Keurmeester