De dwergfactor, het knelpunt in de genetische achtergrond van het dwergkonijn


De dwergfactor is ontstaan door mutatle, dat wil zeggen dat er een plotselinge verandering ontstaat in de erfelijke aanleg van een levend organisme. Bepaalde erffactoren kunnen ineens actief en andere kunnen zomaar inactief worden. Op deze manier ontstond de dwergfactor.

De dwergfactor is in de Verenigde Staten ontdekt bij een pool,die geimporteerd was uit Duitsland. Waarschijnfijk in het jaar 1938. In ieder geval maakt Prof Dr. H. Nachtsheim al melding van de dwergfactor in zijn boek "Vom Wilddier zum Hausdier" in de druk van 1949. De symboliek van de dwergfactor wordt gevormd door de letters Dwdw (internationaal) en Nan/nan (Duits).

Alvorens over te gaan op de verervingswijze van de dwergfactor wil 1k eerst ingaan op de fenotypische (= uiterlijke) gevolgen van deze factor.

In de eerste plaats is de grootte en het gewicht van de dwergen afhankelijk van de dwergfactor. Door de dwergfactor wordt het geboortegewicht 1/3e deel van wat het geboortegewicht onder normale omstandigheden zou zijn geweest. Daarna groeit het dier normaal op. De factor heeft echter de nare eigenschap dat hij gewichtsafhankelijk is. Dwergen met een gewicht van ongeveer 1300 gram kunnen de dwergfactor al kwijt zijn.

Een tweede graadmeter voor het al dan niet aanwezig zijn van de dwergfactor zijn de extreem korte koppen, welke men zo vaak bij de dwergen aantreft. Door de aanwezigheid van de dwergfactor wordt het neusbeen in extreme mate gebogen, waardoor de benadering van het cirkelideaal mogelijk wordt.
Wordt het gewicht echter hoger, dan zullen de koppen in eerste instantie markanter worden (zoals men die in Duitsland tegen komt en in een verder stadium zelfs te lang worden van neusbeen. Zelfs het uitspringen van de ogen wordt door de dwergfactor beinvloed .

Ook de extreem korte lengte en de fijne structuur van de oren is een gevolg van de dwergfactor. Dit bewijst dat de eerder genoemde heer Wesselius volkomen gelijk heeft wanneer hij stelt dat er een correlatie bestaat tussen het gewicht en de oorlengte.

Maar helaas heeft de dwergfactor ook nadelen. Zo waren de rammen agressief en bijterig, maar dit euvel is door de jaren heen vrijwel geheel weggefokt door strenge selectie toe te passen op dit punt.

Een ander probleem is echter van grotere aard. Doordat de dwergenfactor bij voedsters een vermeerderde aanmaak van vet veroorzaakt, wordt de vruchtbaarheid aangetast. Het is dus van eminent belang om bij de samenstelling van het voedselpakket hier rekening mee te houden . Daamaast beinvIoedt de dwergfactor ook enigszins het aantal jongen per worp.

De juiste fokwijze als compensatie voor dit probleem is mede afhankelijk van de verervingswijze van de dwergfactor, daarom lijkt het mij verstandig om eerst dc verervingswijze onder de loep te nemen alvorens de meest voordelige fokmethode te poneren.

Alsof het vruchtbaarheidsprobleern nog niet groot genoeg is, blijkt uit onderzoek ook nog eens dat de dwergfactor de veroorzaker is van de lethaalfactor (lethaal betekent dood), in die zin dat beide factoren aan elkaar gekoppeld zijn. Hierdoor brengt de ulting van de ene factor in homozygote (= zuivere vorm ) de uiting van de andere tactor met zich mee. De lethaalfactor is een dood of niet levenskansrijk geboren jong. Een dergelijk jong heeft als karakteristieke kenmerken een zeer kort neusbeen extreem hoog voorhoofd en is veel kleiner van stuk dan de andere jongen. De lethaalfactor kan alleen tot stand komen wanneer de dwergfactor homozygoot aanwezig is. Zoals ik al eerder heb vermeld hoeft de dwergfactor niet in alle dwergen voor te komen. Vooral bij de zwaardere dieren van ongeveer 1300 gram en meer is het zeer twijfelachtig of de dwergfactor aanwezig zal zijn. De Nederlandse hangoordwerg is hiervan het levende bewijs. Menige fokker van dit ras heeft namelijk (nog) geen lethaalfactoren in zijn stam. Her komt langzamerhand verandering in door de verlaging van het gewicht.

Alle tentoonstellingswaardige polen en kleurdwergen in Nederland zullen echter wel de dwergfactor in zich dragen. Deze dieren zijn alle heterozygoot (= onzuiver) en in dit geval recessief voor de dwergfactor. De symboliek ziet er hij deze dieren als volgt uit: Dw/dw of Nan/nan. De dieren die de dwergfactor niet in zich dragen vertonen de symboliek Dw/Dw of Nan/Nan. De lethaalfactoren oftewel de homozygote dwergfactordragers duiden we met de letters dw/dw of nan/nan aan. De verevingswijze van de dwergfactor is intermediair. Dat wil zeggen dat de desbetreffende erfelijke eigenschap (in dit geval de dwergfactor) berekend over grote getallen in 50% van de nakornelingen voorkomt.De andere 50 % is verdeeld over tweemaal 25% met precies het tegenovergestelde homozygote erfelijk materiaal. Er ontstaat dus een verhouding van 1:2:1. Zo ook in dit geval. Paart men twee tentoonstellingsdwergen aan elkaar, dan krijgt men nakomelingen waarvan 25% niet drager zijn van de dwergfactor, 25% zal hornozygoot zijn en dus sterven en de overige 50% zal heterozygoot zijn en dus tentoonstellingswaardig

De simpelste oplossing van dit probleem zou zijn, een homozygote niet dwergfactordrager (Dw/Dw) te paren aan een homozygote drager (dw/dw). Helaas is dit niet mogeiijk omdat de dwergfactor gekoppeld is aan de lethaalfactor.

Een tweede mogelijkheid is het paren van een homozygote niet-dwergfactordrager (DwDw) aan een heterozygote dwergfactordrager (Dw/dw).
De nakomelingen uit een dergelijke paring zullen voor 50% uit heterozygote dwergfactordragers (Dw/dw) en voor 50% uit homozygote nietdwergfactordragers (Dw/Dw) bestaan. Ook bij deze paring is er 50% uitval. Het resultaat is dus hetzelfde als bij de eerste paring. Er is echter een nadeel aan deze fokwijze, die in de praktijk neerkomt op een paring tussen een klein rammetje en een grote voedster. Orndat men met voedsters fokt die te zwaar voor de tentoonstelling zijn is men hokken oftewel ruirnte kwijt aan dieren die niet tentoonstellingswaardig zijn. TerwijI men dit kan voorkomen door simpelweg met tentoonstellingsdieren te fokken. Er is immers in het bovenstaande bewezen dat het uitvalpercentage van beide fokwijzen gelijk is. Ook de leus dat de laatst beschreven fokmethoden grotere worpen oplevert is een onjuiste voorstelling van zaken. Men hanteert immers ook bij deze fokwijze de vruchtbaarheidsremmende dwergfactor. De enige manier om het vruchtbaarheidsprobleem van het dwergkonijn aan te pakken is het streng selecteren op de mate van vruchtbaarheid van de tentoonstellingswaardige voedsters. De dwergfactor uitbannen ten behoeve van de vruchtbaarheid lijkt mij gezien de overeenkornst tussen de fenotypische karaktereigenschappen van de dwergfactor en de huidige standaardeisen erg onwaarschijnlijk.